Op zoek naar een vrije, veilige ruimte – op atelierbezoek bij Clementine Oomes
Alex de Vries bezocht het atelier van Clementine Oomes. In haar werk duikt het verleden van haar moeder op. Zo krijgt intergenerationeel trauma gestalte in haar keramische beelden. ‘Mijn moeder had in die jaren in het kamp vrijwel niets; niet veel meer dan de kleren die ze aan had en het bedje waar ze op sliep. In het kamp moest ze met haar moeder en haar zus de kleding en het linnengoed van de Japanners onderhouden, wassen en herstellen. Die arbeid heb ik in een sculpturale vorm verwerkt. Het enige speelgoed dat ze die drieënhalf jaar in de kampen heeft gekoesterd was knuffel, een konijn.’
Het atelier van Clementine Oomes (Hilversum, 1970) meet drie bij drie meter. Dat is ongeveer de afmeting van de ruimte waarin haar moeder van 1942 tot 1946 met haar zus en eigen moeder verbleef in drie verschillende Japanse interneringskampen op Sumatra.
Die kale cel met enkel drie bedjes heeft ze in keramische beelden op schaal gereconstrueerd. Daarmee kan ze zich verplaatsen in de onvermijdelijke manier van overleven die haar moeder werd afgedwongen en die ze op haar dochter projecteerde: gevoeligheid en kwetsbaarheid werd tot in het extreme vermeden en ontkend.
In de groepstentoonstelling It smells of sweat and jasmine van curator Dewi Sofia in CBK Zuidoost laat Clementine Oomes tot en met 15 november 2025 haar keramische verbeeldingen van een gezinstrauma in overdrachtelijke zin zien.
De tentoonstelling, zo schrijft CBK Zuidoost, ‘laat negen kunstenaars reflecteren op het thema arbeid in koloniaal, hedendaags en diasporisch Indonesië’. De kunstenaars zijn: Fitri DK (ID), Dian Septi Trisnanti (ID), Tamarra (ID), Marie Civikov (NL), Nabila Ernada (NL/ID), Ramal Karmarama (ID), Rizqita Naherta, (NL/ID), Nynke Deinema (NL) en Clementine Oomes (NL).
‘In april 2023 maakte ik met Nynke Deinema de tentoonstelling Totok – Indisch Besef’, vertelt Clementine Oomes. ‘Kinderen van oorlofsslachtoffers worden vaak tweede generatie slachtoffers genoemd. Ik kan me persoonlijk niet vinden in het woord ‘slachtoffer’. Mijn moeder was slachtoffer en daar ondervind ik de gevolgen van, maar ik zou mijn situatie nooit met die van moeder in die oorlogstijd willen vergelijken. Ik heb een omgang moeten vinden met de manier waarop mijn moeder na die jaren in het Jappenkamp in het leven stond. Ze kon mijn kwetsbaarheid en gevoelige aard niet accepteren uit angst dat ik tegenslag niet kon verdragen. Ondertussen was er in ons gezin, ik heb een oudere zus en broer, altijd een dreiging voelbaar. Mijn moeder was altijd boos en in de aanval waardoor ik me terugtrok en een veilige ruimte zocht. Die vond ik in de grote konijnenren die mijn vader had gebouwd en waar ik als kind met de konijnen speelde. Als er een nieuw nest was kon ik in het konijnenhol het beschermde, veilige leven voelen dat ik in ons gezin niet vond. Als kunstenaar zoek ik nog steeds naar een vorm van verbeelding voor die beleving van het verlangen naar veiligheid, intimiteit en bescherming. Nu ik de tijd van mijn moeder in het Jappenkamp in de vorm van een installatie van keramiek en door de ogen van een kind heb nagebouwd, kan ik toekomen aan het in beeld brengen van mijn eigen verzet tegen het uitschakelen van gevoel. Het niet tonen van verdriet, het niet huilen in het bijzijn van je kwelgeesten heeft het leven van mijn moeder bepaald.’
Clementine Oomes werd geboren toen haar moeder 37 was. Haar vader werkte als leraar Nederlands op de Hogeschool van Amsterdam en haar moeder was gymlerares op een school in Laren. Haar oudere zus en broer waren succesvolle gymnasiasten en voldeden aan de verwachtingen waaraan in het gezin moest worden tegemoetgekomen. Clementine kon daar met haar moeizame havo-opleiding niet aan voldoen.
Haar moeder was meteen na de beëindiging van de oorlog in Indonesië, waar ze in 1933 was geboren, naar Nederland gekomen. In Nederlands-Indië was ze tot haar negende opgegroeid in een paradijselijke situatie, als kind van een koloniale familie die daar sinds de jaren twintig was gevestigd. Haar vader werkte als hoofd op een basisschool in de stad Tebing Tinggi op Sumatra en zijn vrouw zorgde voor de twee kinderen. Door die functie in het onderwijs genoten ze de nodige status. Ze werden er verzorgd door inheemse bedienden. Aan die bevoorrechte positie kwam in 1942 abrupt een einde toen de Nederlanders door de Japanse bezetters in kampen werden geïnterneerd. Als negenjarige kon ze geen eigen mens meer zijn, de identiteit die ze tot dan toe had gehad, werd haar afgenomen.
‘Mijn moeder had in die jaren in het kamp vrijwel niets; niet veel meer dan de kleren die ze aan had en het bedje waar ze op sliep. In het kamp moest ze met haar moeder en haar zus de kleding en het linnengoed van de Japanners onderhouden, wassen en herstellen. Die arbeid heb ik in een sculpturale vorm verwerkt. Het enige speelgoed dat ze die drieënhalf jaar in de kampen heeft gekoesterd was knuffel, een konijn. Op de boot terug naar Nederland heeft haar vader in een boze bui die knuffel over boord gegooid. Zelfs het enige speelgoed met een gevoelsmatige betekenis is haar zo afgenomen. De beschadigingen die ze emotioneel in die jaren heeft opgelopen, hebben grote invloed gehad op de manier waarop ze mij wilde harden in het leven, waar ik helemaal niet mee om kon gaan, tot haar ergernis en boosheid. Ik was als kind veel te labiel om te begrijpen dat ze me wilde beschermen en weerbaar wilde maken, omdat ze voortdurend boos en geïrriteerd was. Mijn vader was lief en rustig, maar hij was niet opgewassen tegen de grillen van mijn moeder.’
In 1989 gingen de ouders van Clementine terug naar Indonesië, en Clementine ging mee, vlak na haar havo-eindexamen. Haar vader werd aangesteld als leraar aan de Universiteit van Jogjakarta. Het leven op Java was voor Clementine niet wat ze wilde en na een half jaar ging ze als au pair naar Zwitserland waar ze na zes weken door persoonlijke omstandigheden alweer vertrok om bij haar broer in Amsterdam te gaan wonen. Gedurende een jaar of vijf probeerde ze haar draai in het leven te vinden en zocht naar een richting om haar labiele jeugdjaren te overwinnen. Ze kreeg het advies om naar de kunstacademie te gaan. Op haar 24ste begon ze aan de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten (KABK) in Den Haag waar ze in 1998 afstudeerde op de afdeling monumentaal.
‘Op de KABK werd ik begeleid door kunstenaar Ansuya Blom die veel voor me heeft betekend. Ik voerde lange gesprekken met haar over de inhoudelijke intenties van wat ik maakte, over de wisselwerking tussen mij als persoon en de mij omringende wereld, over de misverstanden tussen mij en de werkelijkheid en de manier waarop ik die kon verbeelden.
Ik studeerde af met objecten van stro en bont waarin ik het dierlijke van het menselijke bestaan verbeeldde. Ik had zelfs een foto gemaakt waarin ik naakt als een stuk vlees aan een haak hing. Mijn eindscriptie ging over de reputatie van het werk van Lucebert waarover vaak wordt gezegd ‘dat kan ik ook’ – wat ook de titel van mijn scriptie was – omdat het met een soort kinderlijke intuïtie is gemaakt, maar dat een onnavolgbare fantasie en uitwerking laat zien.’
Een paar maanden na haar afstuderen kreeg ze in 1999 haar dochter en de vijf jaar daarna stond haar leven vooral in het teken van het moederschap en de zorg voor en de opvoeding van haar kind.
Vanaf 2005 intensiveerde ze haar beeldende praktijk en ging exposeren bij Galerie Ververs in de Hazenstraat in Amsterdam. In de periode 2005-2006 maakte haar broer Piet Oomes de documentairefilm Kinderjaren over hun moeder waarvoor ze de locaties van de Jappenkampen bezochten. Haar moeder laat zich in die film zien als een weerbarstige en onbegrepen vrouw die pittig en fel, kwaad en venijnig reagerend, de confrontatie met haar traumatische jeugd ondergaat.
‘Ik herinner me mijn moeder uit mijn kindertijd als iemand die ieder moment als een ballon kon knappen, wat ik terugzag in die film. Ik besefte dat als ik het daar in mijn werk over wilde hebben, ik persoonlijker zou moeten zijn. Toen Simone Swildens van ‘What art can do’, het platform dat zich sinds 2018 richt op interculturele samenwerking en interculturele dialoog, aan me vroeg of ik in staat was werk te maken over het verleden van mijn moeder en mijn verstandhouding daarmee, ben ik daar serieus over gaan nadenken. Ik maakte al ruimtes van foamboard waarin ik kleine schilderijtjes plakte om een grotere dieptewerking te krijgen. Dat waren droomruimtes waar je als kijker in kon vallen.
Daarna heb ik de bedjes waarop mijn moeder, tante en oma sliepen in de kampen in wit keramiek op kleine schaal uitgevoerd. Ik maakte ook versies in het zwart waarop ik in witte tekeningen imaginaire plattegronden van het kamp aanbracht. Ik had eerder ook al de konijntjes uit mijn jeugd in keramiek uitgevoerd die op zichzelf beschouwd schattige beeldjes zijn, maar in de context van mijn familiegeschiedenis iets navrants hebben. Ik had nog nooit met klei gewerkt en ben in de Mk24 ateliers aan de Mauritskade met het materiaal gaan experimenteren.
Uiteindelijk heb ik vijf keramische ruimtes gemaakt met verschillende taferelen van de situatie in het Jappenkamp door de ogen van het kind dat er opgesloten zat, maar ook verbeeld door het kind dat ik zelf ben geweest, altijd kwetsbaar en op mijn hoede voor de uitbarstingen van mijn moeder. Die wisselwerking tussen de beleving van het kamp door mijn moeder en mijn reactie op haar omgang met mij als kind zijn in deze sculpturen de leidraad voor de betekenis van het werk. Ik heb ze in CBK Zuidoost vrij zwevend aan een wand bevestigd, zodat er een specifieke samenhang ontstaat, een onderling verband in ruimte en tijd. De installatie heet Bare Space. In één ruimte heb ik theezakjes opgehangen als verwijzing naar het koloniale verleden van mijn familie. Een andere ruimte bevat twee laddertjes die te klein zijn om eruit te kunnen ontsnappen. Een jeugdfoto van moeder is te zien in een donkere ruimte waarin haar kinderlijke vrijheid oplost in de gevangenschap. Een vierde ruimte is van binnenuit overwoekerd door zwammen waarmee de benauwenis van de vrijheidsbeperking voelbaar wordt. Een laatste ruimte laat de opgevouwen kleding van de Japanners zien die door de gevangenen moest worden onderhouden.’
Het afgelopen jaar heeft Clementine Ooms in Jogjakarta vijf weken gewerkt in het atelier van Mella Jaarsma, de Nederlandse kunstenaar die al veertig jaar in Indonesië woont en werk. ‘Daar liet ik in Spektrum Graphic Studio grote prints maken van mijn werk in ontwikkeling. Dan kon ik op die prints verder werken voordat ik tot een definitief werk kwam. Door die grote afdrukken kon ik mijn grenzen verleggen. Dat is een uitgangspunt dat typerend is voor mijn werk: in het materiaalgebruik experimenteer ik dusdanig dat ik inhoudelijk steeds dieper tot de kern van mijn intenties doordring.
Het gaat erom een vrije ruimte te vinden waar ik mezelf kan zijn en waar geen gevaar is, weg van de onheilspellende dreiging. In mijn huis in de Amsterdamse Pijp heb ik daarom mijn slaapkamer in het midden gesitueerd, door alles omringd en zonder ramen. Daar ben ik helemaal veilig.’