Gisèle en de anderen.
Een frêle hand gelijk een takje sjort aan mijn arm. Een vogelachtig meisje, van bijna honderd jaar oud, Gisèle, fladdert door haar Amsterdamse atelier, pakt me vast. Vastberaden.‘Kom, ik laat je de zee zien. Zie je die golven? Die daar heen en weer gaan?’ Ik volg Gisèle’s gebaren, maar mijn ogen kunnen haar nauwelijks bijbenen. In haar ruime, lichte werkkamer regent het objets trouvés; schelpen, drijfhout, foto’s, tekeningen, boeken, schilderijen, kaarten, kleine objecten en persoonlijke souvenirs, elk zorgvuldig uitgestald langs de metershoge ramen. Iets verderop, aan de andere zijde, tekent zich een dun streepje dakpannen af. Daarboven niks dan luchtruim. ‘Hier, hier,’ gebaart Gisèle. Voor haar ligt een verfrommeld lapje met verfresten, aan de rand rusten kiezels. ‘Kijk, de oceaan.’ We vervolgen onze reis door haar kamer. Via gedroogde bladerbossen, via schilderijen van haar familie, van haar geliefde eiland Paros, nemen we plaats op de sofa. Mijn oog valt op een handzaam vilten draakje dat naast haar ligt. Voor ik de kans krijg om het op te pakken, heeft Gisèle dit vrolijke duiveltje al rond haar vliegensvlugge vingers gemanoeuvreerd. Het kleine monster begint tegen me te praten en voor ik er erg in heb, speel ik het spelletje mee en geef ik ’m een vluchtige kus.
Hier zit ik, naast een eeuwige dame, naast kunstenaar Gisèle d’Ailly van Waterschoot van der Gracht (1912), te midden van haar zelfgesprokkelde en handgemaakte schatten. Ze groeide op in de Verenigde Staten en Oostenrijk, en volgde haar opleidingen in Parijs en in Limburg.5 Daarna vestigde ze zich, na een kort verblijf in het kunstenaarsdorp Bergen, op de Herengracht 401, waar ik me nu bevind. Sinds de jaren tachtig woont en werkt Gisèle op de zolderverdieping van haar grachtenpand. De derde etage bouwde ze, sinds haar intrek aan het begin van de Tweede Wereldoorlog, om tot een pelgrimsburcht, een veilig onderkomen voor geestverwante kunstenaars, bekneld geraakte vrienden en onbeschermde Joodse scholieren, die dankzij het nazi-regime niet langer in vrijheid konden leven. Ze bood de onderduikers haar vriendschap en vertrouwen, stilde hun honger, zorgde voor boeken, penselen en papier. Zeker tegen het einde van de Duitse bezetting was het niet gemakkelijk voor Gisèle om haar medebewoners te beschermen. Er was nauwelijks eten voorhanden en de represailles van de tegenstander werden met de dag grimmiger. Dankzij haar schwung, improvisatievermogen, moedige acties en taaie wilskracht wist ze toch voldoende brood, bieten, pennen, verf en tarwe te ritselen voor haarzelf, maar vooral voor ‘de anderen’.
Om zo min mogelijk op te vallen, geen overlast te veroorzaken leefden de onderduikers vooral in de buik van de nacht. Overdag werd er veelal geslapen, en ’s avonds, als de verduistering verplicht was, werd er gewerkt en geleefd. Vaak kwamen ze dan samen, in het appartement van Gisèle, waar inmiddels ook Wolfgang Frommel, een Duitse dichter en schrijver was ingetrokken. Ook hij vond onderdak bij Gisèle, toen Frommel in zijn geboorteland niet langer welkom was. In Duitsland maakte hij als dichter een radioprogramma, dat door de nieuwe nazi-machthebbers als verdacht werd aangemerkt. Frommel werd steeds meer een leermeester voor de jonge onderduikers en enkele vrienden, die af en toe op bezoek konden komen, en elkaar ontmoetten tijdens de nachtelijke bijeenkomsten op de Herengracht. Hij zette hen aan tot het lezen van Duitse literaire teksten, Griekse mythologie en allerhande poëzie die voorhanden was. Soms als de onderduikers elkaar ’s nachts voorlazen, droegen zij een lauwerkrans gemaakt van in elkaar hakende takjes klimop. Een van de jonge onderduikers destijds, Claus Victor Bock, schreef hier later over:
‘Wat ons bij elkaar hield, was een magisch getrokken ring, geen ketting, geen knellende band. Vrijheid voelden wij binnenshuis, niet buiten. Onze pelgrimsburcht telde maar weinig vierkante meters, zodat het extrabelangrijk was de vrede van die burcht te bewaren. Irritatie, emotionele uitbarstingen en negativisme bleven natuurlijk niet uit. Op zulke momenten bleek innerlijke concentratie belangrijk. Daarom waren we dagelijks bezig met kunst. We daagden elkaar op allerlei manieren uit om nieuwe werken te maken, scherp te blijven. Frommel8 gaf ons bijvoorbeeld een gedicht met de vraag om het te vertalen, te illustreren of te interpreteren. Of hij noemde drie woorden waarmee we aan de slag gingen voor het schrijven van een gedicht. Doordat we werden aangemoedigd om creatief bezig te zijn, konden we onze gedachten op iets objectiefs richten in plaats van op onze subjectieve gevoelens.’
Zo wisten Wolfgang en Gisèle, dankzij hun toewijding een aantal van hun medebewoners redelijk ongeschonden door de helse duisternis die Nederland overspoelde, heen te slepen; met beeldende kunst en poëzie als overlevingsstrategie. Na de oorlog bleef een aantal van hen, waaronder Wolfgang Frommel, bij Gisèle op de Herengracht wonen. Zij voelden zich thuis op deze plek, en thuis in het cultureel gedachtegoed dat zij samen als onderduikgroep hadden ontwikkeld. Voor hen betekende de bevrijding niet een nieuw begin, maar een nieuwe dag. Kort daarna richtte Frommel samen met onderduikers Claus Victor Bock, Manuel Goldschmidt en Gisèle een culturele stichting op: Castrum Peregrini. Deze Latijnse naam, die ‘Burcht van de Pelgrim’ betekent, was immers de schuilnaam van hun beschutte woning tijdens de Tweede Wereldoorlog en verwees toepasselijk naar een nooit veroverde kruisvaardersburcht bij Haifa. Met Gisèle als beschermvrouwe. Dat is zij nog steeds, tot op de dag van vandaag. De kernwaarden van Castrum Peregrini zijn sinds de oprichting onveranderd gebleven; nog steeds vormen het aanscherpen, bevragen en betekenis geven aan waarden als vriendschap, vrijheid en cultuur het hart van de stichting. Tegenwoordig is de burcht minder gesloten dan voorheen. De ramen staan open. Steeds vaker nodigt de stichting ‘tijdelijke pelgrims’ uit, zoals schrijvers, dichters, filosofen, journalisten en kunstenaars, om samen of in afzondering te reflecteren op het aanwezige erfgoed. Amie Dicke (1978) is een van hen.
Ik neem afscheid van Gisèle en daal af, naar beneden. Naar de kleine woning op de derde etage waar tijdens de oorlog het clandestiene culturele genootschap samenkwam. De muren zijn bedekt met boeken en portretten van vervlogen vrienden. Gisèle’s sporen zijn ook hier duidelijk aanwezig, opnieuw stuit ik op kleine, gestileerde stillevens, losjes aan elkaar geregen met grillige bladertakken. De tijd lijkt hier stil te staan, de inrichting onveranderd sinds 1940. Maar dat blijkt slechts schijn. Terwijl ik de woonkamer inloop, zie ik vanuit mijn rechterooghoek, vanaf de grond, twee ranke benen van een jonge vrouw gevouwen tussen vensterraam en piano. De benen bewegen, kruipen voorzichtig omhoog. Ze horen bij Amie. Ik vraag haar waar ze mee bezig was. ‘Ik stop kleine repen goudkleurig folie tussen de kieren en spleten die ik hier aantref, zoals dit gouden spleetje hier, dat ik opvulde, boven het portret van de dichter Stefan George. Minuscuul kleine spelonken, die normaal gesproken niet opvallen, probeer ik te laten glimmen, zichtbaar te maken.’ Ik vraag haar hoe ze hiertoe kwam. ‘Toen ik gevraagd werd door Castrum Peregrini om een “tijdelijke ingreep” te ontwikkelen voor deze
onderduikwoning, duurde het even voordat ik mijn eigen ruimte, mijn bewegingsvrijheid had gevonden. Alles hier om ons heen lijkt geladen, verguld van een haast mystieke atmosfeer.12 Elk voorwerp vertelt een persoonlijk verhaal. Uit respect wil ik dit intact laten. Binnen deze uitgesproken, verhalende condities vind ik het fascinerend te onderzoeken wat deze geringe vrijheid betekent, in relatie tot mijzelf als kunstenaar, maar vooral in relatie tot de geschiedenis van deze kamer, van de voormalige bewoners.’
‘Om zich toch enigszins vrij te kunnen voelen, zochten de bewoners naar manieren om aan de benauwdheid, zwaarmoedigheid te ontsnappen. Dat lukte, door middel van Gisèle’s esprit, de vriendschap, de poëzie die ze met elkaar deelden. Dat vind ik knap. En hoopvol. Door een werk te maken met het goudkleurig isolatiemateriaal, dat niet bedoeld is om te “pleasen” of te decoreren, maar als koude- en warmtedrager functioneert bij soms levensbedreigende situaties, leg ik nog meer de nadruk op de urgentie, het belang van deze geestelijke, mentale tussenruimte. Hoe kwetsbaar je bewegingsruimte ook is, verbeeldingskracht helpt je om die tijdelijke, geconcentreerde ontsnapping van een gloed te voorzien, helpt je de benodigde lucht te vinden via de kleinste spleetjes denkbaar.’
‘Wanneer ik genoeg spannende gaatjes en spelonken heb opgevuld, fotografeer ik ze, haal het folie weer weg en wis mijn sporen. Wat overblijft is een fotoserie, After Goldschmidt, vernoemd naar een van de onderduikers, die hier tot voor kort woonde en onlangs overleed.’ Amie wordt onrustig. Ze wil weer aan de slag, goudpapier frommelen tussen kieren en spelonken. ‘Ook al heb ik in het verleden al eerder speciaal voor dit huis een installatie gemaakt, en ben ik hier regelmatig te vinden, nog steeds stuit ik op nieuwe ontdekkingen, die ik wil uitpluizen.’ Terwijl ik wil weggaan, opent Amie de deuren van een antiek dressoir. Het kastje is waarschijnlijk al een tijd niet gebruikt, want bij het openen ontsnapt er een dikke laag stof. Door het felle tegenlicht dat op het dressoir en op Amie schijnt, verdwijnt haar gezicht tijdelijk in een glinsterende nevel en even lijkt het alsof Amie zelf ijle, goudkleurige adem de kamer inblaast. Als de wolk optrekt, begint haar gezicht te glunderen. We treffen een berg kleurige hotelzeepjes aan, omringd door muizenkeutels, en een notitieboek waarop met sierlijke, handgeschreven letters ‘Totenliste’ geschreven staat. ‘Dit bedoel ik dus,’ zegt Amie, ‘alweer zo’n onverwachte, bijzondere vondst.’
Ik trek de deur achter me dicht, sta weer op straat en kijk nog een keer omhoog. ‘Wat zou Gisèle nu aan het doen zijn, daar boven in de nok van haar luchtkasteel? Vliegt ze rond, dromend vanaf haar dagbed, springend van de ene naar de andere wereld?’ Terwijl ik mijn been over mijn racefiets slinger, schiet me een interviewfragment te binnen dat ik laatst op YouTube bekeek. Over de choreografe Pina Bausch. Haar werd gevraagd wat de kern, het hart van haar kunst is. Het blijft enige tijd stil. De choreografe neemt een lange, diepe hijs van haar sigaret. En vertelt dan het volgende. ‘Jaren geleden was ik samen met een bevriende collega ergens in Oost-Europa. Op bezoek bij een zigeunerfamilie. Iedereen was uitgelaten, er werd gedronken, gelachen en gedanst. Ik stond te kijken, was verlegen. Een jong, zwierig meisje van een jaar of 11 maakte zich los uit de groep en stapte op me af. Ze zei iets tegen me dat diepe indruk op me maakte en eigenlijk alles omvat wat ik met mijn werk, mijn levensvisie wil uitdragen. Dit kleine wezen, nog maar een kind, begreep het en zei: ‘Tanz, tanz, sonst bist du verloren.’
Gisèle d’Ailly van Waterschoot overleed 27 mei 2013
1 De titel Gisèle en de anderen is gebaseerd op Cees Nootebooms debuutroman Philip en de anderen. Hierin vertelt Nooteboom over een jongen die langs de asfaltlinten van Europa lift. Hij is op zoek naar ruimte, naar het paradijs. Zijn speurtocht brengt hem met vele anderen in contact, maar wanneer hij terugkeert bij de oude oom die hem tot de reis geïnspireerd heeft, en die hem vraagt: ‘Heb je iets voor me meegebracht?’ antwoordt hij: ‘Nee oom, ik heb niets voor u meegebracht.’ Het reizen zelf was de grote ontdekking. De roman werd in 1957 bekroond met de Anne Frankprijs.
2 De Frans-Amerikaanse kunstenaar Louise Bourgeois, een generatiegenoot van Gisèle, leefde van 1911 tot 2010. Bourgeois was de grande dame van de moderne kunst in de twintigste eeuw en groeide in de jaren zeventig, min of meer tot haar eigen verbazing, uit tot een heldin van het feminisme. ‘Ik wil geen moeder zijn,’ zei ze ooit. ‘Ik ben nog altijd een meisje dat zichzelf probeert te begrijpen.’ (Hans den Hartog Jager, NRC Handelsblad, 1 juni 2010.)
3 Gisèle begreep dat om te kunnen overleven, om haar onderduikers optimaal te kunnen beschermen tijdens de Tweede Wereldoorlog, ze haar tegenstander, ‘het monster’, moest leren begrijpen, hem in zijn eigen taal moest aanspreken, wanneer ze iets gedaan wilde krijgen. Dit deed ze ook, als het nodig was. Hans Keilson, een Duitse arts, psychiater en schrijver, gevlucht naar Nederland wegens zijn Joodse achtergrond, was vriend aan huis bij Castrum Peregrini. Hij verdiepte zich jarenlang in de motieven van de vijand, de tegenstander. Hij schreef er meerdere boeken over. Arnon Grunberg over Keilsons boek In de ban van de tegenstander (1959): ‘In dit boek komt Keilson dicht bij Hitler. “Ik heb in hem liefgehad wat ik in mijzelf niet kon vernietigen,” staat er. Een raadselachtige, misschien wel mystieke zin, die tegelijkertijd aangeeft wat Keilsons centrale gedachte is in dit boek. Hij weet “dat er altijd vijanden en haters op aarde zullen blijven”. Daarom stelt hij zich ook niet ten doel de vijand te bestrijden, maar de dialectiek van de vijandschap te doorgronden (…). (NRC Handelsblad, maart 2011.)
4 Gisèle d’Ailly van Waterschoot van der Gracht is in 1912 geboren in Den Haag als dochter van een Nederlandse geoloog en een Oostenrijkse moeder. In 1957 trouwde de kunstenares met Arnold d’Ailly, op dat moment een jaar gestopt als burgemeester van Amsterdam. Tot aan zijn dood in 1967 woonde en werkte ze regelmatig op het Griekse eiland Paros. Voor haar hulp aan onderduikers ontving ze in 1998 de Yad Vashem-onderscheiding.
5 Gisèle leerde de glas-in-loodkunst van haar leermeester glaskunstenaar Joep Nicolas, die zich met zijn atelier had gevestigd in het Limburgse Leeuwen-Maasniel. In de beginjaren van de oorlog nam Gisèle een groot aantal glas-in-loodopdrachten voor de publieke ruimte over van Nicolas, die moest uitwijken naar de Verenigde Staten. In 1950 maakte Gisèle voor het Begijnhof in Amsterdam een serie glas-in-loodramen, die nog steeds te zien zijn. (Bron: Gisèle en haar onderduikers, Castrum Peregrini Press, 2008.)
6 Een strofe uit een gedicht van een van de jonge onderduikers, Buri Wongtschowski, gemaakt tijdens de leeropdrachten van Wolfgang Frommel: ‘Heimgezogen flieg ich
Auf der schaukel in den Bauch der nacht’
7 Fragment Claus Victor Bock afkomstig uit Gisèle en haar onderduikers (Castrum Peregrini Press, 2008). Verderop in dit boek vertelt Claus nog een anekdote over Frommel. ‘Bij een van de invallen kon ik mijn schuilplaats niet op tijd bereiken. Een Duitse militair ontdekte me en wilde me arresteren. Op dat moment sprong Frommel voor mij in de bres. “Dat kunt u niet maken,” riep hij in onversneden Duits. De militair zwichtte voor Frommels pleidooi. Ik kroop door het oog van de naald. “Zorg dat u voor hem valse papieren laat bezorgen,” zei hij nog tegen Frommel. Na de oorlog hebben we tevergeefs naar de man gezocht.’
8 Gisèle droomde eens dat de onderduikers in bomen veranderden om onzichtbaar te blijven. Deze droom leidde op aanraden van Frommel tot haar pentekening Metamorfose. Zo ontstond daarna ook de pentekening Bateau Ivre naar een gedicht van Arthur Rimbaud. Een strofe uit dit gedicht, vertaald door J.P. Guépin, luidt: De sterrenarchipel heb ik gezien, het eiland Waar de uitzinnige lucht de zwerver open wacht; – In die nacht zonder grond, slaapt gij, verbannen heiland, Miljoen vogels van goud, o toekomstige Kracht? –
9 Castrum Peregrini wordt vandaag de dag levendig gehouden door Michael Defuster, Frans Damman en Lars Ebert. Zij zetten de gastvrije, culturele traditie op hun eigen, bevlogen wijze voort. In het verleden werd het pand aan de Herengracht onder leiding van Wolfgang Frommel vooral ingezet om van daaruit de uitgeverij en het bijbehorende literaire tijdschrift te leiden. Nu functioneert Castrum Peregrini vooral als ‘hub’, als intellectueel, kritisch platform, waar veelvuldig allerlei culturele, meer publieke activiteiten worden georganiseerd.
10 Tijdens de oorlog deed de Gestapo verschillende keren een inval in de onderduikwoning. Gisèle: ‘Een kennis uit Amerika deed mij een elektrische piano cadeau. We haalden de motor eruit, zodat het instrument dienst kon doen als schuilplaats. Op een dag kon een van de onderduikers, Buri Wongtschowski, zich precies op tijd erin verbergen. De piano was nog maar net gesloten, of de Duitsers kwamen binnen. Gelukkig, dacht ik, ze hebben geen honden bij zich. Die beesten zouden hem misschien alsnog hebben verraden.’
11 In de voorkamer van de onderduikwoning bevond zich een plaatje van de Duitse dichter Stefan George. Om veiligheidsredenen bevond zich achter op de afbeelding een portret van Adolf Hitler. Wanneer de SD langs zou komen, zouden ze het portret snel kunnen omdraaien.
12 Een aantal jaren geleden las kunstenaar Amie Dicke (Rotterdam,1978) het boek Sferen van Peter Sloterdijk. Dit boek hielp haar de plek Castrum Peregrini beter te begrijpen, te vangen. In dit boek stelt Sloterdijk dat wie in de wereld is, ook altijd in een ‘sfeer’ is, van de intieme sfeer van het paar (bijvoorbeeld de geliefden) naar grote metafysische stelsels (bijvoorbeeld Plato), van microsferen naar macrosferen.
13 In 2009 maakte Amie een installatie bij Castrum Peregrini, Claustrofobic genaamd. Voor dit project richtte ze zich op de woonkamer van Claus Victor Bock, een van de oud-onderduikers, die na zijn pensionering weer op het onderduikadres aan de Herengracht was komen wonen. Hij stierf in 2008 en liet het merendeel van zijn bezittingen na aan de stichting. Het was het interieur van een intellectueel, vol boeken en kunstwerken. Een huis als extern geheugen of extra opslagruimte voor een geleerd brein. Maar
met de dood van de bewoner was deze microkosmos verworden tot een verzameling levenloze objecten. Door de meubels en objecten te bedekken onder een laag plastic en transparant tape legde Dicke de woonkamer letterlijk vast. Toen de inboedel werd weggehaald bleef alleen de afdruk over.
14 ‘Reizen is heel nuttig, het prikkelt je verbeelding. Al het overige geeft maar teleurstelling en last. Onze reis hier is volkomen denkbeeldig. Dat is zijn kracht. Hij voert ons van het leven naar de dood. Mensen, dieren, steden, alles berust op fantasie. Het is een roman, een verzonnen verhaal, meer niet. ’t Staat in ‘Littré’ en die vergist zich nooit. En trouwens iedereen kan het doen. Je hoeft je ogen maar te sluiten. Het is aan de andere kant van het leven.’ (Voorwoord uit de roman van Reis naar het einde van de nacht van L.F. Céline.