Land zonder grenzen: de zin en onzin van zichtbaarheid
Becky, de Barbie die in een rolstoel zat, vergezelde Mira Thompson in haar kindertijd naar school, naar de dokter, naar de winkel. Zo ontdekte Mira hoe slecht de wereld op het hulpmiddel van haar plastic vriendin was uitgerust. Het brengt haar bij een serie postzegels die werden uitgegeven in het International Year of Disabled People in 1981, en bij de zin en onzin van representatie. In haar reeks artikelen voor Land zonder grenzen licht Mira uit hoe handicaps en kunst verbinding met elkaar kunnen krijgen.
Als kind had ik een plastic vriendin. Becky had rechtopstaande borsten, een roze platte buik en een strakke witte top met een lachende bloem aan waaronder haar niet bestaande navel zichtbaar was.
Barbies waren in eerste instantie in mijn gezin uit den boze. Mijn moeder – tweede golf feministe- was van mening dat de gladde strakke lichamen van Barbies mij het verkeerde beeld zouden meegeven over mijn lichaam en de lichamen van anderen. Becky kreeg ik echter cadeau van mijn oom uit de Verenigde Staten en was meteen welkom bij ons thuis. Becky was namelijk anders. Zij stond niet zoals haar collega Barbies met tiewraps vastgebonden aan haar roze inpakdoos, maar zat in een rolstoel (eveneens roze). Haar benen en armen konden middels een ingebouwd scharnier bewegen, zodat ze haar handen op haar wielen kon zetten en zo met behulp van haar toekomstige kindouder vooruitkwam.
Becky verloor jarenlang niet aan aantrekkingskracht en ging overal (school, winkel, dokter en vrienden) mee naartoe. Met haar rolstoel. Via het spel ontdekte ik hoe slecht de wereld op haar hulpmiddel was uitgerust. Restauranttafels hadden hobbelige tafelkleden, waar haar wieltjes in bleven haken, de hoogte van haar stoel resulteerde in onhandige kennismakingen met andere Barbies en al gauw werd ik geconfronteerd met de vraag hoe ze weer in haar rolstoel kwam als ze eruit was gevallen.
Als Becky mee naar school mocht, keken mijn klasgenoten hun ogen uit. Een meisje uit mijn klas: een timide, muizig kind dat zelf ook gebruik maakte van een rolstoel was zo van Becky onder de indruk dat ze tijdens het knutseluur voor haar eigen Barbie een houten rolstoel in elkaar timmerde. Ze had alleen met één technisch probleem geen rekening gehouden: als je de wielen te strak aandraait piepen ze onophoudelijk. En zo kwam het dat mijn timide klasgenoot voortaan niet meer ongemerkt de klas binnenkwam, maar piepend, haar Barbie in gloednieuwe stoel naast haar.
Ik kreeg Becky eind jaren negentig in handen in een tijd waarin haar soortgenoten nog niet op de Nederlandse markt verkrijgbaar waren. Het post-Vietnamoorlog momentum van de gehandicaptenbeweging in de VS had zijn weerslag op het consumentengedrag: Becky’s waren in de VS in elke respectabele speelgoedwinkel te vinden en verkochten prima. Becky nummer twee (met een iets minder roze gekleurde rolstoel plus bijpassende ruitjes blouse) en Becky nummer drie (een Paralympische editie inclusief sportrolstoel) volgden. Veel later verschenen er ook Becky’s van kleur en Shelly’s (het kinderequivalent van Barbie) in een rolstoel.
Mijn plastic vriendin passeerde mijn gedachten tijdens mijn eerdere briefwisseling voor Mister Motley met Anaïs van Ertvelde. Anaïs liet mij kennismaken met de serie postzegels die waren uitgegeven naar aanleiding van International Year of Disabled People in 1981. Over de hele wereld bogen grafisch vormgevers zich over een vorm van representatie die zowel kenmerkend voor het land was als een groot publiek zou aanspreken. Ik ben helaas geen postzegelverzamelaar en baseer mijn oordeel dus op de digitale varianten. Google toont mij een kleurrijke verzameling aan postzegels, ieder met verschillende verbeeldingen van handicaps en handicap ervaringen.
Online vind ik een zorgvuldig uitgewerkt pdf waarin onderzoeker aan de Northumbria University Allison Wilde (die zelf een handicap heeft en zich voornamelijk toelegt op handicap in film) de postzegels in een historisch kader plaatst. De postzegels uit 1981 staan netjes gesorteerd in het document, voorzien van commentaar en uitgebreide analyse. Ik scrol vlug door het document om een overzicht te krijgen. Als ik mijn ogen over de postzegels laat schieten, komen ze onschuldig, bijna frivool op me over. Ze tonen een verscheidenheid aan lichamen, vormen, kleuren.
Ik zie vertalingen van toegankelijkheid die culturele referenties verbeelden: een fruitboom (sinaasappel?) waaraan een bloeiende tak deels afgebroken bungelt (Tunesië), poëtische benaderingen: een zee-achtige horizon waarin handen met gebarentaal “doof” uitbeelden (Groot Brittannië), alledaagse vertoningen: een duidelijk door polio getroffen man, zittend in zijn rolstoel met een bloem in zijn hand (Benin), interpretaties waarbij de kijker moet worden overtuigd van mogelijkheden: een schilder die zijn kwast in zijn mond houdt en een prachtig portret tevoorschijn tovert (Rwanda), een figuur aan een weefgetouw met één kort been (Laos), twee rolstoelbasketballers die elkaar de bal toespelen (Australië).
Hoe meer zegels ik in me opneem, hoe meer ik begrijp dat de postzegels een belangrijke historistische inkijk geven in de maatschappelijke en politieke kijk op handicap. Het overgrote deel van de zegels zijn gemaakt vanuit de blik van het zogenaamde “medische model” van handicap. De beperkingen worden uitgelicht, en de beelden proberen die blik te corrigeren door een oplossing van buitenaf te bieden. De blinde draagt een geleide stok, de man op krukken wordt ondersteund door iemand die het lopen eenvoudiger afgaat. Hoewel er veel terechte kritiek is vanuit gehandicapte activisten op deze medische blik, zou je ook kunnen betogen dat het blootleggen van deze manier van kijken op zichzelf een radicale keuze is (al veronderstelt dit subtiliteit van zowel de maker als de kijker). Ik merk aan mezelf dat ik er maar geen genoeg van kan krijgen: ik blijf maar kijken. Niet omdat de zegels een perfecte vorm van representatie vertegenwoordigen, maar het is de verscheidenheid die zo’n grote aantrekkingskracht op me heeft. Het is een collectie aan beelden die we nog altijd niet vaak te zien krijgen. En toch vraag ik me ook af: wat zien we hier niet? Wat wordt niet getoond?
Wilde is, naast academicus, een verzamelaar en deelt in haar tekst, naast alle analytische overwegingen, ook waarom het verzamelen van juist deze imperfecte representaties voor haar betekenis toekennen aan een onderdeel van zichzelf waar veel vooroordelen over bestaan: “Collecting stamps of impairment and disability is, in some Jungian world, an attempt at creating a valid persona in order not to be a mere archetype as ‘disability as impairment’ most commonly is in cultural representations of disability”.
Of misschien is het verzamelen zelf: de anticipatie van het onzekere aspect (welke zegel ontvang ik nu? wanneer is de verzameling compleet?) onderdeel van de zoektocht naar adequate representatie: “Collecting, attempting completion as a form of perfection for true meaning and worth”.
Wilde haalt Bordieu aan en benadrukt dat het verzamelen van de zegels een manier zijn sociaal kapitaal op te bouwen voor zichzelf en haar gehandicapte bondgenoten. Ondanks de tekortkomingen creëren de postzegels een geschiedenis.
Deze campagne zou gezien kunnen worden als poging tot bewustwording. Bewustmakingscampagnes hebben op mij vaak een wat krampachtige uitwerking. Het heeft iets onmogelijk ongemakkelijks om je bestaansrecht te moeten motiveren. Al gebeurt dit nog zo legitiem en overtuigend.
Het is eenzelfde moeilijk te beschrijven gevoel als wat ik ervoer op een zomerdag in 2015: ik werd opgetrommeld voor een fotomoment na een sponsorloop georganiseerd om geld op te halen voor de patiëntenvereniging van mijn handicap. Een handicap waardoor veel patiënten- waaronder ik- nooit hebben kunnen lopen. Met een knoop in m’n maag sleepte ik mezelf naar de overvolle binnenstad, die rood/wit zag van de – in de verenigingskleuren – bedrukte shirts. Er bekroop me iets akeligs, een instinct waar ik op dat moment geen betekenis aan kon geven, maar één ding wist ik wel: ik val uit de toon en wil helemaal niet op de foto.
Omdat de groep renners mij al in het vizier had zodra ik arriveerde, mij al enthousiast en vriendelijk begroette, was er geen weg meer terug. Ik zette mijn glimlach op en piepte er zodra ik kon weer tussenuit. Pas toen ik de foto’s terugzag besefte ik waarom mijn gezicht op de foto’s mijn ambivalentie over de hele exercitie verried. Terugkijkend begreep ik pas hoe iedereen zich al rennend, zwetend en puffend had uitgeput voor een groep mensen die zich zo’n uitputtingsslag in de verste verte niet kunnen voorstellen.
Het belang van zichtbaarheid houdt me nu, tien jaar later nog altijd bezig. De zin of onzin daarvan laat me maar niet los. Hetzelfde geldt voor de postzegels uit 1981. Ergens biedt het geruststelling om een alledaags gebruiksvoorwerp (de postzegel) te zien waarbij handicap tot kunst wordt verheven. En toch wordt mijn altijd kriebelende verlangen naar een bevredigende vorm van representatie niet vervuld door het bestaan van de postzegels. Maar ze bieden me iets anders, misschien nog wel belangrijkers: ze laten me de schoonheid zien van de vermeende tekortkomingen van de mensen die zijn afgebeeld op de zegels. Met hun fleurige kleuren en uiteenlopende voorstellingen zijn ze simpelweg fijn om naar te kijken. Zichtbaarheid is niet zaligmakend, maar het besef dat schoonheid vaak in de onvolkomenheid zit is dat misschien wel.
Net zoals Becky mij dat in mijn kindertijd heeft geleerd, gebeurt er iets spannends wanneer een gebrek geopenbaard wordt. Misschien hoeft de wens jezelf te herkennen in een beeltenis niet ingelost te worden. Zoals de postzegelverzamelaar al weet is de zoektocht en de poging waardevoller. Wanneer er ruimte ontstaat om gebreken toe te laten gebeuren er dingen die je nooit had kunnen voorzien.