Land zonder grenzen: het poëtisch potentieel van het gehandicapte lichaam
Mira Thompson houdt zich in haar werk bezig met de betekenissen en interpretaties die aan gehandicapte lichamen worden toegekend in zowel publieke als private ruimtes. In haar reeks artikelen voor Land zonder grenzen licht Mira uit hoe handicaps en kunst verbinding met elkaar kunnen krijgen. Vandaag publiceren we de briefwisseling die Mira aanging met schrijver en wetenschappelijk onderzoeker Anaïs Van Ertvelde. Samen zoeken ze naar kunstenaars die hen overal achtervolgen: ‘het beeld van Mullins als hybride – half mens, half jachtluipaard, haar twee beenprotheses als gescuplteerde dierenpoten – opende in mijn hoofd het poëtisch potentieel van het gehandicapte lichaam.’
Lieve Anaïs,
Deze eerste brief schrijf ik aarzelend. Niet zozeer omdat ik niet weet wat ik te melden heb, ook niet omdat ik je met onzekerheden tegemoet treed. Mijn somberheid over de conditie waarin de wereld zich begeeft en mijn enthousiasme over deze briefwisseling zijn moeilijk te rijmen. Ik spreek het maar maar even uit, om eventuele tegenstrijdigheden voor te zijn.
Misschien moet ik de brief anders beginnen, minder groots. Klein beginnen, zoals mijn moeder vroeger altijd zei. Maar ik kan me niet onttrekken aan al het lelijke lawaai in de wereld. En nu net de inauguratie van een fascistische president in de VS. Gisteren sprak ik mijn Amerikaanse vader, die zijn broer die in Atlanta woont aan de telefoon had gehad. Mijn oom, die met zijn mannelijke geliefde woont en van wie ik gewend ben dat hij het gesprek vol kan bazelen, kon niks anders dan lethargisch uitbrengen “yeah, what can I say?”.
Ik dacht eraan je vragen te stellen over hoe je woorden vindt voor een taal die niet voorhanden is. Vorige week herlas ik je laatste boek “handicap, een bevrijding” en werd opnieuw gegrepen door één bepaalde zin. Soms zijn er citaten die zich aan je opdringen: ze blijven zich steeds intern herhalen: “Praat jezelf het begrijpbare in”.
We hebben het vaker gehad over het gebrek aan passende taal als het over handicap en de geleefde ervaring gaat.
Ik vermoed dat we het erover eens zijn dat de van Dale niet te weinig woorden bevat. Ik vermoed dat je hetzelfde denkt als ik over de onzin van de uitdrukking “de ontoereikendheid van de taal”. En toch heb ik het gevoel iets te missen. Ervaar jij dit ook nog altijd? Jouw boek doet een poging en blijft ook tastend naar houvast.
Als begin twintiger raadde mijn kunstacademie gaande huisgenoot mij de documentaire “The Life and Death of Bob Flanagan” aan. Ik had de mening van mijn toenmalige huisgenoot hoog zitten: in haar kamer hing een gigantische poster van Deborah Harris. Dan weet je genoeg. Via mijn laptop beeldscherm maakte ik kennis met het werk van de performance kunstenaar en zelfbenoemd sadomasochist Bob Flanagan. Samen met zijn (werk)partner Sheryll Rose zien we Flanagan, die met de progressieve diagnose taaislijmziekte leeft en de grenzen opzoekt van pijn en wat een lichaam verdragen kan.
Alles wat Flanagan op een podium uitvoert, zien we op beeld. We zijn getuigen van hoe Flanagan zichzelf snijdt, slaat en laat slaan, hoe spijkers zijn huid doorklieven (op een gegeven moment moet zelfs zijn penis eraan geloven). De fysieke en mentale pijn die hij door zijn genen had meegekregen wordt overstemt door pijn waarop hij zelf macht kan uitoefenen. Deze beelden, afgewisseld met scenes waarin Flanagan doodziek in bed ligt en wanhopig constateert dat zijn einde nabij is, maakte zoveel indruk op me dat ik nog me nog altijd afvraag wat me hier precies in aansprak. Hoestend en proestend en happend naar adem verandert Flanagan in zijn meest kwetsbare vorm ook in kunst. Zelfs als hij te ziek is om kunst te maken, is hij het geworden. Zijn lichaam is een aan de kijker overgeleverd. Een balans die hij tijdens zijn leven bewust in de hand hield.
Ik zocht en zoek naar antwoorden voor een levens ervaring. Flanagan bracht me vooral gedachten over hoe een ziek lichaam ingezet kan worden om iets nieuws te creëren. Hoe dicht zelfdestructie en genot bij elkaar kunnen liggen. Praat jezelf het begrijpbare in.
Misschien is het wel allemaal veel eenvoudiger en algemener. Ik was zoekende naar een manier om me tot mijn eigen lichaam te verhouden. In Flanagan, wiens lichaam chronisch moe en pijnlijk aanvoelde, zag ik een manier die ik nooit eerder zo plastisch kon ervaren.
Ik ben benieuwd of jij ook een relatie hebt met een kunstenaar die je -of je het nu wil of niet – overal achtervolgt.
Liefs,
Mira

Lieve Mira,
Ik schrijf je dit in een verlaten Starbucks. Met een mierzoete iced pistacchio deca latte spoel ik het schuldgevoel over mijn gefaalde boycot door. Nu kan ik mezelf proberen te verklaren – het was de enige plek die open was op het station, ik moest met mijn gebroken knie even uit de kou, ik kom hier anders nooit, nee echt niet – maar het is gek genoeg ook een uiterst toepasselijke plek om je woorden over de val van de Amerikaanse hegemonie en de opmars van het Amerikaans fascisme te lezen. Nu ja opmars, hoe lang kan je een fenomeen blijven beschrijven als in opmars.
De eerste keer dat iemand me met Bob Flanagan confronteerde was op een ontmoetingsavond voor dikke queers. Zij was zo het toppuntje van 2010s soft butch cool – kort kapsel met de in die jaren niet te ontlopen side shave, gebreid mouwloos vestje over een intellectueel wit hemd – dat ik niet goed wist of ik ter plekke verliefd op haar moest worden of toch maar mezelf weer dieper in kast verstoppen. Overduidelijk was ik niet queer genoeg met mijn vintage bloemenkleedje, mijn lange blonde krullen en mijn toenmalige relatie met een toenmalige man. Maar als deze indrukwekkende onbekende mij Flanagans werk aanbeval, wist ik één ding wel zeker – even zeker als jij op de kunstschool toen – ik moest zijn werk bestuderen.
Crip en queer bevrijding zijn trouwens altijd innig met elkaar verbonden geweest in mijn leven. De eerste personen die me als vroege twintiger een bewustzijn schopte rond handicap waren allemaal actief in dat Brusselse queer artistieke en organisatieleven. Hoe zou dat komen denk je? Heb jij dat ook ervaren?
Ik wist alleen niet zo goed wat ik met hem moest, met die zelfverklaarde supermasochist Bob Flanagan. Eenmaal thuis keek ik naar de documentaire over zijn werk en leven, en was gefascineerd, maar voelde me ook op mijn ongemak. Mocht dit wel? Het mainstream handicapsactivisme had me met de indruk opgezadeld dat zulke beelden eigenlijk niet door de beugel kunnen. Het gehandicapte lichaam op deze manier tentoonstellen roept herinneringen aan de freakshow op, leerde het mij, maakt ons tot de eeuwige ander en brengt bij het grote publiek niets anders teweeg dan gevoelens van vervreemding of perverse prikkeling. Met andere woorden, Bob Flanagan is géén voorbeeld van ‘goede’, emanciperende representatie.
Voor mij was het de Amerikaanse atlete en actrice Aimee Mullins. Het is zij die mij altijd is blijven achtervolgen. Meer nog dan Flanagan. Sinds de eerste keer dat ik haar als student aan het werk zag in Mathew Barney zijn cultfilm Cremaster 3. Vooral het beeld van Mullins als hybride – half mens, half jachtluipaard, haar twee beenprotheses als gescuplteerde dierenpoten – opende in mijn hoofd het poëtisch potentieel van het gehandicapte lichaam.
Maar ook Mullins speelt hier op diezelfde gevaarlijke plek als Flanagan. Binnen wat disability studies onderzoeker Rosemarie Garland-Thomson het visuele register van het exotische noemt. Een register dat beelden voortbrengt die verleidelijk zijn in hun extravagantie maar evengoed potentieel ontmenselijkend. Mullins roept daarom – net als Flanagan – bij sommigen kritiek en bij mij vragen op. Schrijven vervreemdende beelden uitzonderlijke ervaringen de orde van het begrijpbare, van het invoelbare in? Of plaatsen ze die ervaringen net op grotere afstand van wie er geen deelgenoot van is? Waarom ervaar ik Mullins animalistische, soms haast monsterlijke verschijningen in het werk van Barney dan als zoveel bevrijdender dan pakweg de campagne die ze voor het cosmeticamerk L’Oréal deed? Beelden die veel meer de klassieke boodschap van diverse, emancipatoire beeldvorming benaderen waar wij als gehandicaptenbeweging zo vaak om lijken te vragen. En in welke mate kan en moet je als kunstenaar invloed uitoefenen, niet alleen over wat je representeert, maar over hoe er naar die representaties gekeken wordt? Ook mijn boek is weleens verweten een tent te bouwen waarin een troep monsters te kijk staat.
Nu ik mijn brief naar jou zo nalees, valt me één ding op, lieve Mira. We zijn zo gefocust op de VS. Is nu niet net het ideale moment om onze artistieke crip blik elders te verleggen?
Met zachte groet,
Anaïs


Lieve Anaïs,
Wat een rottigheid van je knie! Je vertelde mij vorige week al de pijnlijke ironie van je val. Op je werk voor de kunstacademie in Gent ging je onderuit op de trap waar je meermaals over geklaagd had om vervolgens als openbaar aanklager van precies die trap te denderen. Trappen zouden verboden moeten worden, vind je niet? Ik hoop dat het een beetje opschiet met het herstel.
Ik zal het maar meteen opbiechten: ik kende Aimee Mullins niet. Zoals ik zoveel acteurs niet kan onthouden, moest ik ook om Mullins te kennen Google raadplegen. Hiermee val ik ook meteen door de mand als iemand die Stranger Things niet gezien heeft. Wat ik ervan weet is ook weinig: iets met horror en bovennatuurlijke krachten. Na een korte Aimee Mullins internet zoektocht waarbij ik mij heb kunnen laven aan glimmende en glitterende protheses, de Hollywood sparkle reflecterend, vind ik het erg begrijpelijk dat je gecharmeerd was door zoveel glamoreuze schoonheid. Het lijkt me ontwapenend om voor het eerst iemand met zo’n bekendheid te zien wiens ledematen overeenkomsten met de jouwe vertonen die er een kunst van maakt dit niet te verbergen, maar juist te benadrukken. Ook iemand die -voor zover ik daar na zo’n korte immersie kijk op heb- zich op geen enkele manier excuseert voor haar verschijning. Haar protheses paars verft als haar outfit daartoe dient. Protheses als kunstvorm.
Tegelijkertijd was ik zelf als nieuwsgierige jong volwassene niet zo geïnteresseerd in een opgeschoonde versie van handicap. Het was juist de verwoesting en het subversieve waar ik naartoe getrokken werd en wat ik bij Flanagan terugzag. Iets waar hij zo in slaagde dat zijn werk soms bijna ondragelijk maakt om naar te blijven kijken. Zo goor, zo agressief.
Ik ben blij dat je Rosemarie Garland Thomson noemt (en nee, niet vanwege onze -bijna- gedeelde achternaam. Al klinkt Thompson in Nederland heel wat exotischer dan de bijklank die diezelfde naam in de VS heeft – zoiets als Janssen). Thomson heeft mij zelf ook zo ontzettend veel bijgebracht over kijken en bekeken worden. De radars die in werking worden gesteld als we geconfronteerd worden met een “afwijkend” lichaam.
Je noemt de freakshow in relatie tot Flanagan en Mullins en ik begrijp die associatie natuurlijk goed. Hoewel ik me daar als 21jarige heus bewust van was kan ik me terugkijkend ook voorstellen dat het juist de overdrijving en het dwingende opeisen van ruimte was waar ik door gecharmeerd raakte.
Dank voor je mooie vragen. Het zijn overdenkingen waar steeds opnieuw en steeds op andere manieren over nagedacht moet worden. Misschien vind ik de vraag in hoeverre kunstenaars verantwoordelijk zijn voor morele kwesties nog wel het belangrijkste. Marja Pruis schreef hier een tijd geleden in de Groene Amsterdammer het volgende over toen de film Babygirl van Halina Reijn steeds maar langs de feministische meetlat werd gelegd: “Of iets ideologisch of moreel ‘klopt’ is de meest zielloze benadering van kunst, en staat gelijk aan een doodsklap.”
Ik ben het daar volmondig mee eens, al kan ook ik me ergeren aan de zoveelste film waarin gehandicapten vlak en eendimensionaal geportretteerd worden. Begrijp me niet verkeerd. Ik vind niet dat we als gehandicapte makers niet over deze zaken moeten nadenken. Ik ben er alleen niet voor om kunst te censureren mits het belangrijke vragen aan de kaak stelt, ookal gebeurt dit op een manier waar je je oncomfortabel bij voelt. Hoe kijk jij aan tegen die verantwoordelijkheid? Is die er en zo ja, wie moet deze dragen?
Ik maak me -tot ergernis van mijn omgeving- inderdaad vaker schuldig aan mijn Amerikaanse invalshoek. En dat terwijl er zo veel prachtigs gemaakt wordt dichter in de buurt. Ik denk dat veel van onze eigen ontwikkeling met betrekking tot dit onderwerp begon bij voorbeelden in het Angelsaksische gebied. Juist omdat er daar wél al langer passende taal voor gevonden is.
Maar laten we een poging doen hier wat mensen aan elkaar te introduceren dichterbij huis. Ken jij bijvoorbeeld het werk van de van oorsprong Zuid Afrikaanse kunstenaar Pernilla Munjala Philip? Haar werk concentreert zich op het “hacken” van toegankelijkheid. Op wat voor inventieve manieren zijn gehandicapte mensen zelf aanstichter van toegankelijkere zorg en architectuur? Hoe zorgt een tekort aan zorg en middelen voor creativiteit? Ik ben gebiologeerd als ik een voor mij bekend hulpmiddel terug zie komen op een voor mij verrassende manier of als ik zie hoe anderen hun gehandicapte lichaam inzetten voor eigen gewin.
Meer daarvan!
Ik kijk uit naar je brief en stuur je warme woorden van beterschap toe!




Mira,
Oh Mira,
Je hebt geen idee… Mijn afkeer jegens trappen was al zo groot! Alle prachtige plekken waarvan ze me weerhielden om die met vrienden en geliefden te bezoeken. En toen dit. Daar lag ik plots, onderaan die trap, de enige route naar mijn kantoor, met een knie die zich in een angstaanjagende bocht gewrongen had en geen andere optie – de school lag er op dat moment verlaten bij – dan op mijn handen en de andere nog belastbare knie de vervaarlijke trap weer op te kruipen. Er is mij ooit verteld dat er zeventien Nederlanders per dag sterven door een ongelukkige val en dat die naarste van alle architectonische constructies hoog op het lijstje met boosdoeners staat. Zeventien. Dat is aanzienlijk meer dan in het verkeer.
De morele verantwoordelijkheid die ik als maker voel, wordt getroebleerd door het feit dat ik niet alleen bijdraag aan de beeldvorming rond handicap maar er als historica ook onderzoek naar doe. En die twee aspecten kan ik soms moeilijk los van elkaar trekken. Nu kan ik je geruststellen dat debatteren over het moreel karakter van een kunstwerk me al snel verveelt. Zoals de Youtube-essayiste Verily Bitchy het zo treffend vat wanneer ze analyseert hoe biseksuele karakters in beeld komen: niets zo oninteressant als ‘good representation’. De neiging om personages uit minderheidsgroepen voor te stellen als uiterst deugdelijke mensen uit angst om hen te stereotyperen, levert alleen maar saaie kunst op. Ik weet niet hoe het met jou zit maar ik ben messy AF en zou niet opgeschoond (daar hebben we dat woord weer) op het scherm of de pagina willen verschijnen omdat ik een handicap heb.
Maar tegelijkertijd ben ik wél uiterst nieuwsgierig naar wat beelden precies doen. Wat voor werk ze verzetten in een bepaalde politieke en historische context. Zo deed ik onderzoek naar het beeldmateriaal dat in 1981 wereldwijd gemaakt werd om het VN-jaar, dat in teken stond van mensen met een beperking, te vieren. Zo gaven haast alle landen een setje postzegels uit met het thema handicap en dat bleek voor de ingehuurde kunstenaars geen sinecure. Hoe moesten ze handicap op een emanciperende manier verbeelden – het motto van het jaar was immers ‘volledige participatie en gelijkheid’- terwijl ze alleen konden terugvallen op een repertoire van meelijwekkende beelden. Hun antwoord: grote nadruk leggen op protheses, rolstoelen, wandelstokken, en meer hoogtechnologische interventies. Ze zorgden ervoor dat de handicap zelf (want dat was potentieel een grimmig zicht waar de kijker niet op zat te wachten) uit het beeld bleef. Met als extra voordeel: de natiestaat komt er goed uit want haar technologische en bureaucratische macht om in te grijpen in gehandicapte levens wordt tentoongesteld. Het is een semiotische erfenis die we nog steeds meedragen: tel maar eens hoe vaak je handicap gerepresenteerd ziet door een voorwerp in plaats van door de handicap zelf.
Of iets mag of niet, vind ik een minder boeiende insteek dan leren zien waar iets vandaan komt.
Ze lopen elkaar wel soms voor de voeten, de maker en de historica. Tijdens het schrijven van ‘Handicap’ voelde ik vaak mijn innerlijke academicus meelezen en in mijn oor hijgen over wat de nefaste gevolgen konden zijn van alles waar ik woorden aan probeerde te geven. Ik heb haar soms het zwijgen op moeten leggen, ook al had ze misschien gelijk, of ik had nooit verder geschreven. Je wil openstaan voor gegronde kritiek, uiteraard, maar een voortdurende angst voor moreel falen is geen plek waaruit je kunst kan maken. Of ik kan dat toch niet.
Nu moet ik onze briefwisseling abrupt tot een einde brengen terwijl er zoveel is wat we nauwelijks aangeraakt hebben. Mijn pen loopt nog over van de inkt. Ik heb zelfs geen ruimte gevonden om te beschrijven wat me trof in het mij tot nu toe onbekende werk van Pernilla Munjala Philip (dat creatief navigeren van de medische industrie! die crip diy-esthetiek!).
Zeg, mag ik je e-mailadres eens? Schrijven we achter de schermen lekker verder?
Met hoopvolle groet,
Anaïs


Lieve Anaïs,
De laatste brief van mijn kant heeft even op zich laten wachten. De reden daarvan is dat ik geacht wordt deze briefwisseling af te sluiten. Ik heb nagedacht over wat er in zo’n laatste brief nou moet staan, wie ik nog wil noemen, waar ik op wil reageren. Ik beschouw dit voor gemak maar even als voorlopig eind, een pauze.
Allereerst hoop ik dat je inmiddels alweer aan de beterende hand bent. Wat een doodenge statistiek haal je aan over het val gevaar van trappen – betekent dit dat ik een streepje voor heb omdat voor mij trappen sowieso uit den boze zijn?
Dank voor je gedachten! Het postzegelverhaal! Ik werd natuurlijk nieuwsgierig naar de postzegels en heb (vermoed ik) gevonden waar je aan refereert. Op zo’n postzegel lijken we ineens heel alledaags; ik kijk nu naar een fabriek-medewerker(?) die in een poppenhoofd staat te hameren – de keuze van deze beeldvorming alleen al! In tweede instantie is pas duidelijk dat de persoon op de postzegel het werk zittend en in een rolstoel uitvoert. Overweging: postzegels verzamelen, zelfs dat kan als je in een rolstoel zit.
Ook ik vind het vraagstuk over morele verantwoordelijkheid voor de kunstenaar zo interessant niet. De reden dat ik ‘m ter sprake bracht is dat je als gehandicapte kunstenaar of als gehandicapte die zich in het publieke domein begeeft vaak geacht wordt iets te vinden, je “uit te spreken”(nog erger).
Ook als je werk in de verste verte geen verband houdt met het onderwerp handicap, ligt vaak toch voor de kijker, de critici, de weg open naar ongewenste vragen hierover. Bevrijdend is het wanneer je een kunstenaar treft die al deze verwachtingen in de wind slaat. Die nieuwe werelden opent, een weg baant naar andere mooiere vragen.
Het gaat er voor mij niet zozeer om of iets “mag”, maar eerder wat het teweeg brengt. Je noemt het zelf ook al: de innerlijke academicus die kritisch over je schouder meeleest en je woorden zwaar doet wegen.
Terwijl ik dit opschrijf realiseer ik me dat ik het in deze brief alleen nog maar over deze vermoeiende vragen heb gehad. Voordat ik stop (pauzeer!) wil ik het over een kunstenaar hebben zich wel met vraagstukken rondom zorg en gezondheidszorg bezighoudt.
De Amerikaanse beeldhouwer en installatie kunstenaar Alcide Breaux bevraagt in hun werk de fluïde stromingen van macht tussen corporaties, overheidsinstanties en het lichaam. Op een filmpje dat tijdens hun residentie in het Joan Mitchell instituut is opgenomen zien we Breaux in een witte, steriel uitziende studio omringd door hun werk. Grote opblaasbare konijnen die speksnoep verbeelden, posters van het bekende kinder spel Dokter Bibber, gigantische bruine paashaasoren – een nagemaakte chocolade paashaas, weggesmolten op een tafel die iets wegheeft van een operatie tafel.
Hen vertelt: “Ik werk graag met objecten die onschuld uitstralen om mensen te misleiden zodat ze geconfronteerd worden met iets waar ze normaalgesproken niet naar zouden kijken”.
De mierzoete façade van Breaux’ installaties werkt bijna verslavend, als een zuigsnoepje word je naar binnen gezogen. Maar al gauw heeft de kijker in de gaten dat er meer aan de hand is. Bij het Dokter Bibber spel sijpelt een kritische, harde kritiek op het zorgsysteem door. We krijgen in de gaten dat dit ogenschijnlijk onschuldige kinderspel ons leert dat zorg geld kost(met briefjes waar een prijs opstaat kunnen spelers een ingreep “kopen”, pijn kan veroorzaken (als je een fout maakt gaat er een alarm af, de patient krijgt hierbij een Rudolphesque rode neus).
In Breaux’ esthetiek krijgt de moraal de ruimte, maar maakt hen deze tot iets aantrekkelijkers. Je wordt verleid om het snoepje uit te pakken en blijft verlangen naar meer.
Liefs,
Mira

